Jamaica
Vrijwilligerswerk in Jamaica
Het is keihard zweten. We staan in de volle zon te scheppen, stenen te sjouwen of emmers door te geven. Het kan hier wel veertig graden zijn in de zon. Gelukkig regent het hier ook minimaal een keer per dag. Nooit gedacht dat ik, als Nederlander, nog eens blij zou zijn met regen. Maar ik ben het. Het is een aangename verfrissing in het bloedhete klimaat van Jamaica.
We zijn hier bezig een schooltje te bouwen. Het grootste gedeelte staat er al, maar zolang een peuterschool geen rustruimte voor zieke kinderen en een eetzaal heeft, is het volgens de overheid geen peuterschool. En krijgt het dus geen subsidies. Aan ons de taak om de school uit te breiden dat het in aanmerking komt voor subsidies. Want zonder subsidies krijgen de werknemers niet betaald.
Jamaica is een mooi land. De natuur is prachtig. Maar er is ook armoede. Kinderen lopen op kapotte slippertjes. Als ze al iets om hun voeten dragen. De mensen zitten de halve dag aan de kant van de weg niks te doen. Mensen dumpen hun afval gewoon in de berm. Ligt er teveel, steken ze het in de fik. En dertienjarige meisjes die zwanger zijn, zijn geen uitzonderingen op de regel.
Het is een vreemde cultuur. De mensen lijken te lui om een poot uit te steken. Even loop ik met de gedachte ‘waar doen we het eigenlijk allemaal voor?' rond. Voor een land dat zelf niets doet om de armoede te bestrijden. Voor een land waarin jonge meiden er niet op worden geattendeerd dat ze ook iets met hun leven kunnen dóen, in plaats van jong kinderen krijgen. Voor een land, dat niet eens dankbaar lijkt te zijn met het werk wat wij voor hun doen. Zal ik mijn biezen pakken? Zal ik het vliegtuig terug nemen naar Nederland en het werk aan de Jamaicanen overlaten? Ik doe het niet, maar wat zou ik het graag willen doen. M'n mond opentrekken en de eerste de beste sterk uitziende Jamaicaan uitdagen om mee te helpen met bouwen. Voor z'n kinderen, voor de toekomst van Jamaica. Maar ik doe het niet. Ik hou me in en geef weer een emmer vol cement door aan de volgende in de rij.
Het is vier uur 's middags. De werkdag zit er weer op. Wat zal ik doen? Zal ik met de gehuurde bus terug gaan naar onze ‘thuisbasis'? Of zal ik gaan lopen, zoals groepsgenoten van me wel vaker doen. Ach, het is ook maar twee kilometer, hou ik mezelf voor. Ik kan ook best wel even gaan lopen. En ik raak in gesprek met onze Jamaicaanse begeleider.
Ineens begint er een man, die langs de kant van de weg zit, naar ons te roepen. Ik ken de taal die men hier spreekt niet. Ik versta de man niet. Maar onze begeleider zegt dat ik naar de man toe moet gaan. De man heeft slechts één voortand, voor de rest wordt zijn mond alleen gevuld door zijn tong. Hij is oud, een jaar of 70 schat ik. De man is een rastafari, dat zie je aan zijn haardos, die bestaat uit lange rasta's.
‘Je mag een mango pakken uit zijn mand', zegt onze begeleider tegen me. ‘Because it is the only way I can thank you for the work you're doing for our country.'
Ik pak een mango uit zijn mand, en dank de man. Ik lust geen mango's, maar ik weet dat weigeren beledigend is. De man lacht naar me. En nu weet ik weer waarvoor ik deze reis maak. Voor de mensen, die het zelf niet kunnen doen.