'You want to meet Maximón, Mister?'
'You want to meet Maximón, Mister?'
De kleur van het water van het Atitlánmeer in het zuiden van Guatemala, volgens velen het mooiste meer ter wereld, verandert constant. Van lapis lazuli blauw tot smaragdgroen. Het is ingesloten door paarse bergen en olijfgroene heuvels. Een tiental kleine dorpjes aan het meer, waarvan sommige naar de apostelen genoemd zijn, kent drie indiaanse stammen met elk hun eigen taal en tradities.
In Santiago Atitlán vragen twee jongetjes ‘Want to meet Maximón, Mister?’, wat, later blijkt, de plaatselijke god te zijn. In een afgelegen schuurtje staat het ongeveer één meter hoge houten beeld, de nek versierd met tientallen sjaaltjes en dassen en vóór hem een aantal kaarsjes en een bakje waar geld in geofferd wordt. De sfeer in het donkere gebouwtje is zeer bijzonder. Rechts ligt Maria in een glazen grafkist, omgeven door knipperende kerstverlichting. Er klinkt een monotoon marimbadeuntje. In het midden van de ruimte zorgen twee mannen ervoor dat Maximón dag en nacht een brandende sigaret in z’n mond heeft, af en toe vervangen door een sigaar. De as wordt steeds op tijd opgevangen. Het beeld drinkt ook. Achterover gekiept giet het tweetal quetzalteca (de plaatselijke jenever) in een gat dat z’n mond voorstelt. Een derde man zit op zijn knieën voor de kleine god en prevelt allerlei woorden in één van de Mayatalen. Hij zwaait met wierook dat het schuurtje in een mist hult. Het is er vreselijk warm. Als gehypnotiseerd blijven we het heilige tafereel bekijken.
Op weg naar de mirador lopen we door krottenwijken waar kleine kinderen met bossen hout lopen en iedereen je gedag zegt. Vrouwen wassen zichzelf en hun kleren in het meer. Het pad leidt ons langzaam omhoog, door dichte bossen waar de wolken beneden ons liggen. Af en toe hebben we een prachtig uitzicht over het meer, maar een dichte mist ontneemt ons vaak het zicht, zodat al het moois beneden voor ons onzichtbaar blijft.
Atitlán is het meer dat me onherroepelijk aan vliegers doet denken. Tot zonsondergang zie je er honderden, sommige zo hoog dat het kleine stipjes aan de horizon zijn. Vooral in San Pedro La Laguna trekt de wind de touwen strak en stuurt de vreemdste figuren de diepblauwe lucht in. Helaas sneuvelen er veel. Tientallen door de zon verweerde vliegers eindigen hun laatste tocht in de vele elektriciteitsdraden.
Als je naar een ander plaatsje op het eiland wilt, kun je dat vaak per bootje en altijd per pick-up doen. De vaartuigen gaan vooral naar de grotere dorpen en vervoeren maximaal vijftien personen per keer. Als het hard waait, klapt het bootje op de golven en word je constant van het bankje gelanceerd. We bezoeken de plaatsjes aan de westkant van het meer per pick-up. Het is een prima manier om staand, met de wind in je haar, van het uitzicht te genieten, terwijl de truck zich langs het meer slingert. Steeds stappen we in een ander dorpje uit waar de vrouwen draden twijnen onder de koffiestruiken en de mannen visnetten maken. Kindjes eten bevroren banaan met chocola op stokjes. Terug in San Pedro lees ik wat in m’n hangmat en zie beneden me twee indiaantjes een paar rozen stelen. Lachend rennen ze de heuvel af. Ik weet zeker dat ze hun vlieger gaan halen.
In de hooglanden ligt een heel bijzonder dorpje. Het lijkt alsof een tijdmachine ons naar een andere tijd en een andere wereld gebracht heeft. Het plaatsje draagt de fantastische naam Todos Santos. Het ligt in een vallei, verscholen tussen woeste bergen vol kale rotsen en groene bossen. Iedereen draagt er dezelfde kleren. De rode broeken met witte strepen die de mannen dragen vullen elke straat en elke bar. We zijn er al twee dagen voor het grote jaarlijkse feest, Allerheiligen, tevens de naam van deze bijzondere plek, die perfect zou passen in de fictieve wereld die Jonathan Swift in zijn Gulliver’s Travels beschrijft.
Op 1 november drinkt iedereen grote hoeveelheden alcohol. Maar volgens de indianen die we spreken is dat eigenlijk haast elke dag zo. Overal liggen rode broeken, witte shirts met enorme paarse, geborduurde kragen en witte hoeden met blauwe linten laveloos langs de weg in het gras. Voor de eerste keer in m’n leven zie ik indianen elkaar kussen. Jonge meisjes worden in de kroegen langs de stoffige weggetjes versierd, terwijl hun kleine zusjes bij de deur staan om ze te waarschuwen als hun ouders toevallig ook langskomen om zich vol te gieten met bier en quetzalteca. Indianen zoenen heel verlegen, alsof ze besloten hebben eeuwig kind te blijven.
’s Ochtends vroeg spelen bandjes valse muziek en doen de mannen een poging tot dansen. Het lijkt meer op een manier om zichzelf in evenwicht te houden. Eén groepje muzikanten speelt dag en nacht hetzelfde eentonige deuntje. Een oude bus vol indianen komt toeterend aanrijden. Hij gaat op en neer en heen en weer door de kuilen en gaten in de enige brede zandweg van het dorp. Het dak ligt zoals altijd vol met grote, bijeengebonden doeken in alle denkbare kleuren. De mannen verdwijnen bijna allemaal in de kleine winkeltjes die ook een bar hebben om flesjes quetzalteca te kopen. Het zal niet lang duren voor ze dronken zijn.
Even later beginnen de paardenraces. Dit betekent dat de dapperste indianen op hun paard steeds weer hetzelfde stuk weg in de bergen op en neer rijden en zelf bij elk keerpunt alcohol drinken totdat ze van de uitgeputte dieren vallen. Ze hebben de nacht ervoor niet mogen slapen en moesten dansend en drinkend wachten tot de zon opkwam. Met bebloede hoofden sporen ze hun paarden aan die voor de zoveelste keer in een wolk van stof naar de andere kant van de weg galopperen. Voor het aansporen gebruiken ze levende kippen, die symbool staan voor de Spanjaarden die hun volk eeuwen lang onderdrukt hebben. Zonder zadel, zich vastklampend aan de manen, slaan ze de kippen tegen de kont van de beesten. Tientallen ruiters worden afgevoerd, in hun dronken toestand allerlei wartaal uitslaand. Ze hebben geen besef meer van de realiteit. Degene die als laatste overblijft, mag zich winnaar noemen, een twijfelachtige eer, vinden we.
Terug in het dorpje is het aantal indianen dat dronken op straat ligt veel groter geworden. En dat terwijl de zon nog hoog aan de hemel staat. Een man zwalkt met een boekje door de straten. Hij leert Spaans. De plaatjes vertellen hem het juiste woord voor hond, kip en varken.
De volgende dag verplaatst het feest zich naar het kerkhof. Grote stapels lege en volle kratten bier verraden dat ook hier mateloos gedronken wordt. Het is de bedoeling dat familieleden hun verlorenen betreuren. Voor sommigen betekent dat dansen naast het graf van een op jonge leeftijd gestorven broer, terwijl de wanhoopskreten van anderen als een echo door de rotswanden weerkaatst worden. Todos Santos is veranderd in één massa schreeuwende indianen die tevergeefs hun weg naar huis proberen te vinden om hun roes uit te slapen.
Lopend door de steile straatjes naar onze hostal komen we langs de gevangenis. Deze bestaat uit twee betonnen ruimtes met een deur van stalen tralies. Ze bevinden zich aan de straatkant, zodat de vrouwen kunnen praten met degenen die zich misdragen hebben. Af en toe stoppen ze hun een flesje quetzalteca toe en spreken bemoedigende woorden.
Als de vlooien op onze bedden zich vermenigvuldigen en de bloemen op het kerkhof al verwelken, verlaten we deze vreemde droomwereld, op weg naar nieuwe avonturen.