Marathon in Ivoorkust (2)
Marathon in Ivoorkust (2)
Tijdens het lopen van die lange marathon denk ik terug aan m’n eerste weken in dit deel van Afrika. Ik zie mezelf weer tussen de kleihutten zitten in m’n blauwe pak. M’n overhemd was helemaal doorweekt van het zweet. Een paar meter voor me lag het lichaam van een overleden Liberiaanse hoogwaardigheidsbekleder. En om me heen dansten z’n familie en stamgenoten. Er werd op trommels gespeeld en half ontblote krijgers tolden rond het lichaam, met speren, kettingen, kleuren op de borst en het gelaat. De speren werden bedreigend in de richting van de aanwezige gasten geheven. Twee van de krijgers hadden een aardewerken pot op het hoofd, van waaruit vuur en rook tevoorschijn kwamen. Schreeuwen, dansen en vlammen om de boze geesten te verdrijven. Zingend en bewegend kwamen ze in hun ritueel langs me heen, me aankijkend, hun speren naar mij wijzend, en elke keer voelde ik me ongemakkelijk als enige buitenstaander. Steeds opnieuw maakten ze een stap in mijn richting, roepend in hun eigen taal, en het deed me denken aan films van vroeger, waarbij ontdekkingsreizigers door inboorlingen werden gekookt en opgegeten.
Kannibalisme is uit de tijd en bestaat niet meer. Zegt men. En toch. In dit stukje Afrika komt het schrikwekkend naar voren. De Krumen stam, vissers van beroep, doet nog aan kannibalisme in het dorp. In het jaar dat ik in Ivoorkust heb doorgebracht, zijn er drie mannen opgegeten door stamgenoten in Tabou. Twee jonge mannen van amper 18 jaar die door de familie werden opgeofferd, en een wat oudere man die uit het ziekenhuis werd ontvoerd. Kannibalisme. De kracht van het hart en van andere ledematen. Als je ‘s avonds alleen in huis zit wil je daar gewoon niet aan denken. Het is verboden bij de wet maar oude stamrituelen kun je niet zomaar uitbannen. Na de derde dode dreigde de préfet (administratieve baas) van het gebied het hele Krumen gedeelte van het dorp plat te branden. Er werd een hoofdschuldige gevonden, een oude vrouw, een heks, en ze werd opgesloten in de gevangenis van Tabou. Een plek aan zee, waar mensen op elkaar opgestapeld verder leefden, omringd door muren, onder erbarmelijke omstandigheden. Nisjes in een verouderd gebouw, een open plek, een waterput, en overal stank. Geen riolering natuurlijk, geen stromend water. Ik heb de gevangenis een aantal keren bezocht en het leven was daar echt geen pretje.
Na de eerste splitsing, waar de 10 kilometer lopers afslaan, wordt het een stuk rustiger op het parcours. Na in totaal 45 minuten te hebben gelopen bereiken we het 10 kilometer punt. Het is nog ruim 30 graden. De verzorging onderweg is voortreffelijk. Elke kilometer wordt er Awa water dit is een merk) uitgereikt en onze volgauto die tevens mijn persoonlijke beveiliging moet borgen, is ons ook van grote hulp. Het Aquarium, het busstation, Rocade, waarna we weer in de buurt komen van het stadion voor de finish van de halve marathon. Hierna lijkt het gedaan met de goede verzorging. Er lopen niet veel mensen meer op de weg en ook de beveiliging is afwezig. Van de organisatie ontbreekt ieder spoor. Gelukkig staat er veel publiek langs de kant van de weg. Mollie, mijn medeloper, en ik trekken de aandacht. Mensen juichen ons toe. “Kom op witte” hoor ik heel veel roepen. Ze vinden het leuk om te zien hoe blank en zwart kunnen verbroederen om samen door deze proef heen te komen. Want wat er ook gebeurt, we blijven tot aan de finish samen lopen. Het voelt heerlijk aan om hier eens incognito te kunnen bewegen, zonder me bedreigd te voelen.
In Tabou lag het inmiddels anders. De Liberiaanse vluchtelingen hadden het slecht. Over de grensrivier Cavally waren ze Ivoorkust binnen gekomen en via het UNHCR hadden ze een vluchtelingenstatus gekregen, waarna wij ze als Rode Kruis opnamen in de distributielijsten. Maar van 6 kilo rijst en nog geen liter olie in de maand kon geen mens leven. Ze moesten ook zelf zorgen voor onderkomens, ander voedsel, zeep, medicijnen en kleding. Geen enkele organisatie voorzag hierin. Een enkeling dreef wat handel, vond werk. Te veel vrouwen gingen aan de prostitutie, om 150 CFA francs (twee kwartjes uit de guldentijd) te verdienen. Het enige redmiddel voor vele mensen echter was om te frauderen. Door het opgeven van meer familieleden kwamen ze in aanmerking voor meer rantsoenen, die ze dan weer konden verkopen om in al het andere te kunnen voorzien. Eén van mijn taken echter was om deze fraude tegen te gaan, waardoor ik niet bepaald geliefd was bij alle vluchtelingen. Het was een gewetenskwestie. De mensen hadden het nodig maar hadden er geen recht op. Ik had er voor gekozen om rechtlijnig te zijn, overeenkomstig de regelgeving, hoe zeer en hoe pijn het me soms ook deed. Ik werd aangeklampt door mensen waar ik het laatste redmiddel voor was en moest zo vaak nee verkopen terwijl ik wist wat ik hen daarmee aandeed. Afwijzen had iets onmenselijks, zeker in deze situatie. In de voorgaande maanden had ik schoon schip gemaakt binnen de Rode Kruis subdelegatie. Veel vluchtelingen waren onterecht geregistreerd, of met valse aantallen familieleden, en ik had in korte tijd veel recht weten te trekken, waarbij ook Rode Kruis en UNHCR medewerkers het hadden moeten ontgelden.
Wanneer vluchtelingen in aanmerking wilden komen voor een officieel erkende status, moesten ze beoordeeld worden door een commissie bestaande uit UNHCR agenten en lokale overheid. Te vaak voerden vluchtelingen meer gezinsleden op dan ze daadwerkelijk hadden. Tijdens een sessie zag je soms kinderen met steeds verschillende ouders opkomen. In sommige gevallen ook werden UNHCR agenten omgekocht. Toen ik daar de bewijzen voor had en een beschuldigende vinger in hun richting uitstak, werd ik door een aantal van hen met de dood bedreigd. Ook onder een aantal personeelsleden van het Rode Kruis was er sprake van corruptie. Ze werden zonder pardon ontslagen. (wordt vervolgd)