Westkust Mexico
Over zilvermijnen, kinderkopjes en Conchita
San Sebastian del Oeste ligt verscholen tussen de pijnbomen en de koffie- en agaveplantages van het Sierra Madregebergte, op 1500 meter hoogte, in de Mexicaanse deelstaat Jalisco. Als ik op een mooie zondagmorgen over het oude stenen bruggetje de stad in loop, is het nog stil op straat. Het is er precies zoals ik mij voorstel bij een ‘koloniaal stadje’. In San Sebastian lijkt de tijd stil te hebben gestaan, of liever gezegd: lijkt de tijd zelfs een stukje teruggedraaid te zijn. Want de tijden van grote bloei en bedrijvigheid, toen San Sebastian een belangrijk mijnbouwcentrum was van wat de Spanjaarden toen tot Nieuw Spanje hadden gedoopt, die tijden zijn er niet meer, en San Sebastian leidt sindsdien een kwijnend bestaan in vergetelheid.
Tussen 1600 en 1930 was dat wel anders, toen hier zilver uit de grond werd gehaald. Zilver dat naar Spanje ging. Want van zilver uit Midden- en Zuid-Amerika kon Spanje geen genoeg krijgen. De wereld wilde zilver, en Spanje haalde het voor de wereld uit de Amerikaanse bodem en leverde het. Het was zo gewild, dat het gigantische aanbod de vraag niet kon bijhouden. Spanje heeft zich lange tijd beijverd om het alleenrecht en vooral de alleenhandel op zilver in de wereld in handen te houden, het mocht wat mensenlevens kosten. En dat deed het ook. Er werd in de zilvermijnen in Mexico en Bolivia door de plaatselijke arbeiders onder mensonterende omstandigheden gewerkt en miljoenen arbeiders stierven door dit loodzware en ongezonde werk. Het is niet overdreven om te stellen dat Spanje nooit zo groot had kunnen worden als het niet met maniakale hebzucht onvermoeibaar het zilver uit de grond van de nieuwe wereld had geroofd. De historicus Philip Wayne Powell verwoordde het als volgt: "De zilverwinning maakte van het oude Mexico de meest blinkende parel aan de Spaanse kroon." Tja, niet zulke aardige woorden over het land waar ik momenteel mag wonen, maar ook Nederland was vroeger niet het braafste jongetje van de klas.
De hoogtijdagen van het zilver zijn in San Sebastian voor de Spaanse families, die de mijnen in handen hadden, al lang voorbij. San Sebastian is vandaag de dag een verstild stadje, een levend museum, waar 1.000 mensen wonen. De charme van San Sebastian ligt in haar koloniale verleden. Koloniale huizen, wit gepleisterd met bruine of rode accenten en schots en scheef neergelegde dakpannetjes.
Kinderkopjes, onregelmatige keien, op de straten. Overal hangt duidelijk de geur van het verleden. De wandeling door dit stadje is dan ook een aangename ervaring: de oude huisjes, de stilte, bochtige straatjes die steeds opnieuw de vraag oproepen wat er zich achter de volgende bocht bevindt, een mooi authentiek dorpsplein en de onvermijdelijke prachtige kerk. Af en toe zit er een oud mannetje op een bankje, hier en daar kraait een haan.
San Sebastian is zich goed bewust van haar aantrekkingskracht en sinds kort staat het dan ook als kandidaat op de Werelderfgoedlijst van de Unesco. Dat moet San Sebastian weer terug op de kaart zetten, vooral op de kaart van de toeristen. Toeristen die ik op deze zondagmorgen nog nauwelijks zie. Het moet hier ooit levendig zijn geweest, in deze stad die op het hoogtepunt in 1900 20.000 inwoners telde. De meeste bewoners werkten in de zilver-, goud- en loodmijnen, die in het bezit waren van drie steenrijke families.
In het centrum van dit historische bergstadje staat het huis van Doña Conchita. Net als de rest van de huizen is het een klein koloniaal huis. Conchita is een kleine montere dame, die pienter uit haar ogen kijkt. Zij is de laatste van één van de drie rijke families van weleer. Maar rentenieren is er voor haar niet meer bij. Geen nood, want Conchita heeft een museum. Een klein museum, dat is gewijd aan de geschiedenis van haar familie. De kleine ruimte is volgepropt met prullaria, gebruiksvoorwerpen, kleding en foto’s van haar voorouders. Met veel enthousiasme en zonder blikken of blozen vertelt zij over de gloriedagen van weleer. Dagen die vooral voor haar familie en niet zo zeer voor de duizenden arbeiders glorie brachten.
Het loon, zo vertelt zij, werd door haar overgrootvader betaald met biljetten die hij zelf ontwierp. Biljetten van één, vijf, tien. Een eigen muntsoort, geniaal! (voor de familie dan). Deze biljetten waren natuurlijk alleen in de winkels te gebruiken die de familie ook had of waarmee men banden had. Zo was de bevolking dus veroordeeld om altijd gebonden te blijven aan zijn werkgever. Men kwam eigenlijk nooit verder dan het stadje zelf, als er al tijd was voor ontspanning en vermaak. Ik verbaas me over dit nogal feodaal aandoende systeem. Het leven was hier een pact tussen de rijke families en de kerk: hou jij ze arm, dan hou ik ze dom. Conchita zit er niet mee. Vol trots vertelt zij haar verhaal over de roemruchte heerschappij van de familie. Incest en trouwen binnen de familie was hier heel normaal. Het rijke Spaanse bloed moest immers ‘zuiver’ blijven. Zo was Conchita’s vader ook haar achterneef en zwager, vertelt ze. In ieder geval zoiets, want het blijft lastig om dergelijke ingewikkelde familiebanden te begrijpen, zeker als ze in het Spaans uitgelegd worden.
Langzaam zal de herinnering aan deze rijke familie wel verdwijnen en tot geschiedenis zijn verworden. Het museum staat er voorlopig nog. Als tastbare herinnering aan gouden dagen. Of beter: aan zilveren dagen. Conchita vraagt na afloop een kleine vrijwillige bijdrage. Ze moet ook leven tenslotte. De tijden zijn veranderd, ook voor haar. Maar met de verwachte toestroom van toeristen, is er voor Conchita nog een beetje hoop. Hopelijk gaat het oorspronkelijke karakter van San Sebastian niet al te veel lijden onder de toeristenstroom. De eerste nieuwe hekken zijn al geplaatst. En hopelijk wordt de boel niet opnieuw bestraat. Keienstraatjes lopen namelijk niet echt gemakkelijk, maar aan zo’n fraai stadje mag natuurlijk geen steen veranderd worden. Dus in godsnaam, laten liggen die kinderkopjes op straat. Maar of dat ook gebeurt? Wie San Sebastian nog ongeschonden wil zien, zal snel moeten zijn, vrees ik.