Kenia
Bezoek aan het grootste vluchtelingenkamp op aarde
Het VN-toestel dat mij van Nairobi naar de Keniaans-Somalische grens brengt, zet de daling in. Gerekend in uren ben ik nooit zover van huis geweest, want niet eerder dan over een week zal het eerstvolgende toestel terugvliegen. Minstens tot die tijd ben ik hier in Dadaab, in het grootste vluchtelingenkamp op aarde. In de verte is het patchwork van ontelbare tenten en hutjes al zichtbaar, omringd door honderden kilometers woestenij. Voor driehonderdduizend mensen, voornamelijk Somaliers die de oorlog in hun land zijn ontvlucht, is dit thuis.
Na een korte nacht in het onderkomen van een lokale hulporganisatie, betreed ik het kamp. Onder politiebegeleiding, want dat is de ijzeren voorwaarde voor iedere bezoeker, en niet na eerst een uitgebreide veiligheidsbriefing te hebben ondergaan. De strekking daarvan is heel duidelijk: deze mensen hebben niets te verliezen, dus wees op je hoede.
Ik spreek een meisje van veertien, dat in het kamp geboren is, en nooit buiten de poorten is geweest; een jonge vrouw die besmet is met HIV, en die mij smeekt een goed woordje voor haar te doen bij de Amerikanen, die binnenkort weer verblijfsvergunningen komen uitdelen; een radeloze arts, die aan alles een tekort heeft.
De dag vordert, de verhalen nemen me in beslag, en aan mijn eigen veiligheid denk ik niet meer. Mijn escorte gelooft het blijkbaar ook wel, want die zijn inmiddels op grote afstand. Zo kan het gebeuren dat ik, al pratend en fotograferend, me ineens omsingeld weet door een twaalftal Ethiopische jongens van rond de twintig. Ze staan dichtbij, raken mijn armen, schouders en hoofd aan. Ik word aan mijn arm getrokken door een van hen: “Mister mister, come, come!” sist hij. Twee anderen duwen me nu met zachte dwang in de richting van een smal pad, tussen lange rijen tenten door. Ik heb geen idee hoe ik deze situatie moet taxeren, maar me losrukken en wegrennen lijkt geen goede strategie.
We gaan drie keer links, vier keer rechts, langs paadjes die eigenlijk geen paadje zijn. Ik probeer te onthouden hoe we lopen, maar moet die poging al snel opgeven. We stoppen tenslotte voor een enorme UNHCR-tent, die nauwelijks nog als zodanig te herkennen is door alle bouwsels die er in de loop der jaren omheen zijn gegroeid. We gaan naar binnen.
Tientallen houten banken staan gedisciplineerd opgesteld in lange rijen. De wanden zijn versierd met gigantische vlaggen van Europese voetbalclubs. Het rood-blauw van Barcelona is oververtegenwoordigd, maar ik onderscheid ook de clubkleuren van Manchester United, AC Milan, en zelfs Ajax. Manshoge reclameuitingen van Amstel bier staan her en der opgesteld. En in het centrum van de aandacht, als een hedendaags afgodsbeeld, een kleurentelevisie van monsterlijke proporties, model Philips 1978, die middels een huisvlijtverbinding is aangesloten op een immense satellietschotel.
“Champions League, Champions League!” roept mijn dwingende gids stralend. “Our stadium!”. Deze jongens hebben op een van de allerverdrietigste plekken op aarde hun eigen tempel gebouwd. Ik schaam me met terugwerkende kracht voor mijn wantrouwen. Na een uitgebreide rondleiding levert de hele groep me weer keurig af bij mijn escorte.
“You write about us!” roept een jongen met een trotse glimlach, bij het afscheid. Ik beloof ’t hem plechtig.