Maandblogthema La dolce vita
Maandblogthema La dolce vita
Jaren geleden besloten we om de zomer samen met vrienden door te brengen in Umbrie. Zij kwamen uit Zwitserland met Italiaanse roots en woonden een jaar in Italië.
Op een dag in juni reden we op een van die typische Italiaanse wegen omlijst met cipressen ergens tussen Florence en Rome. In de verte zagen we op een berg een Middeleeuws dorpje liggen, dit moest het zijn volgens de aanwijzingen. We slingerden ons omhoog en kwamen rond een uur of twee 's middags het dorpje ingereden, waar duidelijk de tijd al lang stilstond. De luiken van de huizen waren dicht, er was niemand te bekennen, op dit tijdstip lag iedereen te slapen.
Omdat we niet wisten in welk huis we welkom waren besloten we ergens op de stoep te gaan zitten en te wachten tot er enig leven in het dorp zou komen.
En dat leven kwam er.
Onze vrienden ontwaakten uit hun slaap en heetten ons warm welkom. Langzaam werd het de overige dorpsbewoners duidelijk dat we bij hen hoorden en werden we met nieuwsgierige en soms achterdochtige blikken bekeken. Het was duidelijk dat hier nooit toeristen kwamen.
Wat had je er ook te zoeken?
Het dorp bestond uit een steil omhoog lopende hoofdstraat met op het einde een bizar grote kerk, een piazza en een viertal kronkelige zijstraatjes met nog twee kleine pleintjes. Er was een kruidenier en een dorpshuis dat ook dienst deed als cafe, pizza- en ijssalon.
Wij waren snel aan het dorpsleventje gewend en genoten van de warme zomeravonden. We kregen groenten uit de moestuin van de buren en kookten samen met onze vrienden. Bij gebrek aan een tuin werd er een lange eettafel op straat gedekt en zo leefden we als een soort Bertolli familie.
We namen onze intrek in een gemeubileerd huisje van Guilliano. Hij had het pas gekocht maar zijn moeder verbood hem erin te wonen omdat er iemand zelfmoord in had gepleegd. In het huis waren volgens haar slechte geesten aanwezig, maar als die twee buitenlanders het zouden overleven dan kon zoonlief er misschien ook ooit in gaan wonen.
We gingen op in het dorpsleven en deden niet veel meer dan voorzien in onze dagelijkse levensbehoeften, we lazen wat en we leerden langzamerhand de mensen een beetje kennen.
De broers Guiseppe en Ambrosio nodigden ons in hun schuurtje uit voor een glas zelfgemaakte wijn. Ik vond het een verdacht sterk goedje en aan de rood doorlopen hoofden van de mannen te zien lustten zij er wel pap van.
Elke middag na de siësta kwamen de bejaarde dames Dehlia, Elena, Rosetta, Gina en Magdalena bij elkaar om het laatste nieuws uit te wisselen op de piazza. Ze vroegen aan onze vrienden of we wel getrouwd waren en na een leugentje om bestwil mocht ik op een middag aansluiten bij de dames. Ze wilden graag weten of het waar was dat er in Nederland altijd ijs en sneeuw lag en ze vonden mijn man heel knap, hij was toch zeker ook een Italiaan?
En zo zat ik al snel elke dag een uurtje te keuvelen met deze vrouwen. Dehlia, de meest dominante van de vijf, nodigde me soms nog even uit in haar huis, dat wil zeggen; ze sommeerde me om met haar mee te gaan. Ik stapte een donkere koele ruimte in, nam plaats aan een formica tafel en zat dan oog in oog met haar grote trots, een enorme televisie die de hele dag luid aanstond. Het was een cadeau van haar zoon Tommaso uit Rome. Op samenzweerderige toon fluisterde ze me toe dat zij de enige weduwe in het dorp was met een TV en dat ze heus wel wist dat er buiten Italië niet alleen sneeuw en ijs was, dat had ze allang op de TV gezien. Dan wreef ze over mijn wang en mompelde ze: "sei bellissima, la speranza che si ottiene molti bambini" (je bent mooi, ik hoop dat je veel kinderen krijgt).
Enzo, de vijf jarige zoon van onze vrienden, was helemaal in de ban van Don Alfredo, de pastoor van het dorp. Nadat hij Don Alfredo, verkleed in een jurk met brokaat en met een levensgroot kruis in zijn armen door het dorp had zien lopen met zingende mensen achter hem aan, had hij besloten dat hij later ook pastoor wilde worden. Het kind mompelde de hele dag "il Signore e il mio pastors" (de heer is mijn herder). Het gebeurde geregeld dat we het joch kwijt waren en dat we hem ergens van achter het altaar of uit de biechtstoel mochten plukken.
Dan was er Renzo, bijgenaamd de vos. Het was een lange tengere man met een spits gezicht en een grote neus. Hij was kruidenier en burgemeester van het dorp, een gevaarlijk man volgens velen. Hij had macht en hij had ongetwijfeld banden met de maffia. Bij de vos deed je de boodschappen die je niet zelf op je landje kon verbouwen. Je moest wel, want er was in de verre omtrek geen andere winkel te vinden en vrijwel niemand uit het dorp had een auto. Maar na het inslaan van je brood, je mortadella en je koffie ging je snel weer naar huis.
Soms gingen we een dag naar Rome om te winkelen, te lunchen en om ons te vergapen aan de fonteinen.
Maar wat was ik dan blij als ik 's avonds weer in ons dorp kwam. Ik zag de jongeren rondhangen bij de ijssalon, Don Alfredo -als een herder zo blij dat we er weer waren- naar ons zwaaien en de vos stiekem de gordijnen opzij schuiven om naar ons te gluren. En ik vroeg me af welke roddels ik gemist had van de dames op de Piazza.
Op een dag naderde het onvermijdelijke afscheid dat ik niet wilde zien.
Ik had al paradijselijke plekken op aarde gezien, maar dit dorp met haar mooie, akelige en gekke karakters, deze kleine gemeenschap, had ik in mijn hart gesloten en ik wilde nooit meer weg.