Toscane
Rare jongens, die Romeinen...
Tijd voor een cappuccino, vinden we. Omdat het regent, en ergens op een gezellig Italiaans terras op een leuk Italiaans pleintje geen optie is, gaan wij bij een klein cafeetje langs de doorgaande weg naar binnen. Een nogal donkere, treurig ogende ruimte. Een ouder echtpaar zit aan een tafeltje. Zij doen wat je van hen zou verwachten, namelijk niets zeggen. Zij spreken waarschijnlijk al jaren niet meer met elkaar, en zitten zwijgzaam de tijd te doden boven hun glaasje. Drie wat jongere, louche types zijn verwoed met een gokmachine bezig. Een oudere heer zit starend boven een kop koffie. De TV zendt een saaie voetbalwedstrijd uit de tweede divisie uit. De serveerster kijkt ons niet aan bij het doen van de bestelling, geeft geen antwoord en zegt niets bij het afrekenen. ‘Ook bedankt’, zeg ik, daarmee de stilte niet echt doorbrekend. Een wat treurig on-Italiaans tafereel, dat zo uit een film noir weggelopen lijkt te zijn.
Het verbaast me. Ik ken Italianen als levenslustige druktemakers, waarvan de mond slechts voor één doel gemaakt is, namelijk zo veel mogelijk voortdurend heen-en-weer bewegen onder het uitstoten van een woordenbrij, die zelfs kampioenen hardlopen op de lange afstand niet bij kunnen houden. Ik heb me wel eens afgevraagd, waar het allemaal over gaat. Ik bedoel: acht uur achter elkaar praten, dat is al topsport, maar wat komt er dan uit? Het is heel waarschijnlijk dat er, net zoals bij een doorsnee avondje Nederlandse TV, niets belangwekkends is gecommuniceerd. Maar in dit cafeetje is het een en al stille droefheid. Alsof heel het leven een aards tranendal is, waar we nu eenmaal door heen moeten.
Niet voor niets wordt bij dit soort wegrestaurants in Amerika vaak de term ‘roadhouse blues’ gebruikt. Een tent waar je bij het binnengaan snel moet overschakelen van het felle woestijnlicht naar de somberheid van het schemerduister. Waar twee mannen met grote breedgerande hoeden jou wantrouwend aankijken (‘ik hou jou in de gaten makker, ‘the people here don’t like strangers’). Waar de serveerster met een blik van: ‘wat moet jij nu weer?’ vragend naar je opkijkt, zich zuchtend omdraait en zwijgend jouw bestelling gaat prepareren. Dit is roadhouse blues op zijn Italiaans. Er is weinig verschil met de States.
Wij verlaten snel deze unheimische plek en ik denk onder het rijden verder na. Ik had toch wel meer van het vertrouwde blije zonnige Italie verwacht. Het land van de zon, de wijn, smeuïge kazen, vettige worsten, fanatiek voetbal, dineren op zondag met je kinderen bij schoonmoeder, wonen met je vrouw en vijf kinderen in een appartement vier hoog in Turijn-West, pasta, opera, mooie natuur, la dolce vita. Het zou hier één groot blijmoedig feest moeten zijn. Maar ik heb nog geen blijde Italiaan gezien sinds we hier vanochtend de grens overstaken. De voortdurende regen draagt daar natuurlijk ook niet aan bij.
Wij komen aan bij ons eerste logeeradres in Toscane. Een achteraf op een heuvel gelegen boerenbedrijf, dat een deel van het huis als ‘appartement’ verhuurt. De boer en boerin zijn zwijgzaam en nors. Een beetje stug, niet echt onvriendelijk. Maar we missen de hartelijkheid en het bombastische uiterlijke vertoon, dat we zo gewend zijn van Italianen. Het is nogal rommelig op het erf, modderig ook. We zien tien katten lopen, die vanaf het moment dat ze ons zien aan onze deur vastgeplakt blijven zitten, want van de boerin krijgen ze blijkbaar geen eten.
De tuin is niet echt dat tableau-vivant uit de Italiaanse films, waar ik met weinig fantasie al de mooi gedekte lange tafels zie, omringd door bloemen en bloeiende planten, met blije mensen er aan, lekker eten er op; de jongens een strikje om, de meisje vlechtjes met bloemetjes in het haar; de dienstmeid die van meneer een klapje op haar kont krijgt, zij slaakt een gilletje, meneer die met een veelbetekenende blik naar het dienstmeisje kijkt. Muziek, aria’s, rond rennende kinderen, het leven. Onze boer praat ’s avonds veel en luid en duidelijk in de kamer die naast de onze ligt, slechts gescheiden door een dunne deur. De gast waartegen hij praat (zag ik eens) wil iedere keer omhoog komen uit zijn stoel, maar zakt steeds met een wanhopige en schijnbaar berustende blik weer terug in zijn stoel. Dat is dan wel weer heel Italiaans, net als de bumperklevers die we op de bochtige smalle bergweg voortdurend achter ons hebben totdat ze ons als een komeet inhalen, terwijl we zelf ook negentig rijden. We zijn blij als het elf uur is, en alles stil.
We hebben zeven mooie dagen in Toscane, het mooie slaat op alles wat we zien en doen, niet op ons ‘appartement’. Daarna rijden we hoopvol naar het zuiden. Misschien vinden we daar wel blije hartelijke Italianen en la dolce vita? Op naar een tweede mooie Toscane-week (en dat werd het achteraf ook!).
Ons tweede adres is moeilijk te vinden. Het ligt letterlijk ‘off-the-road’ op een dicht beboste berghelling. We vinden het bij puur toeval, na een middag rijden door regen en mist over smalle bergweggetjes. We parkeren, na een steil bochtig karrenspoor omhoog te hebben gereden, onze auto in de modder.
We sluipen door modder, kijken rond, we gluren overal naar binnen door bevuilde matglazen ramen met evenveel barsten als spinnenwebben, bijeengehouden met plakband. Het moet hier toch zijn. Het is volkomen levenloos. We bellen na een half uur de baas. Hij antwoordt dat hij er aan komt. Ik zeg: over hoeveel tijd mogen wij u verwachten?, want hij zal best ver weg zitten. Na enkele seconden staat hij voor onze neus. ‘Ik dacht dat u ver weg zou zitten, in het dorp of zo’ zeg ik tegen de boer, die Luca blijkt te heten.
‘Welnee’, antwoordt hij stug. ‘ik was hier al die tijd al. Gewoon thuis. Ik heb u zien aankomen en zag u een half uur lang over mijn terrein door de modder lopen zoeken, totdat u telefoneerde’.
Mijn pantaloni zakt nog net niet af. Obelix had helemaal gelijk. ‘Rare jongens, die Romeinen’.