Zuid Sri Lanka
Stampende olifanten en mystieke monniken (Herinneringen aan het paradijs)
“En nu slapen’ zeg ik tegen mijn kinderen, ‘morgen is het weer vroeg dag’. Een beetje overbodige opmerking, want het is in de tropen iedere dag vroeg dag. Maar het komt over. Mijn kinderen trekken hun tent dicht. We staan in een kamp, midden in de jungle, vlakbij een lieflijk stromend beekje. Een looppad scheidt het beekje van onze tenten. ‘En wat nu als de olifanten vannacht over het pad langs lopen’ piept mijn jongste met een stem die verraadt dat ze er nog niet gerust op is. ‘Dat zal wel meevallen. De olifanten komen hier niet, denk ik’. En ik moet denken aan het huisje van de vrouw die een paar kilometer verderop in het veld woont. Ook zij moet gedacht hebben dat ‘die hier niet komen’. Desondanks was een boze olifant op een slechte dag, nog niet zo lang geleden, door haar huisje heen gedenderd en er was weinig meer van over.
Even later hoor ik getrompetter en gestamp. Olifanten! Ze lopen langs, maar wel aan de overkant van het beekje. “Zie je nou wel pap”, hoor ik zachtjes uit de andere tent komen. Ze moest ongetwijfeld nog denken aan de olifant die diezelfde middag ineens op onze jeep af kwam stuiven. En als zelfs gidsen bang worden, dan is er pas echt reden om zelf ook heel bang te worden.
Het was een gedenkwaardige reis, de reis met onze kinderen naar Sri Lanka. Een reis met leuke en soms opvallende herinneringen. Groen was het land met zijn over het algemeen vriendelijke mensen, enorm groen. Palmbomen, varanen langs de weg, de vele tempels, fietsen langs die tempels, olifantenbabies de fles geven, het exotische Kandy en het erotische Sigiriya (de fresco’s van de wolkenmaagden), het boemeltje naar Nurawa Eliya, het koele bergstadje met de theeplantages, het treintje naar Galle, stad met een Nederlands verleden.
Dan komen we in het zuiden. Unawatuna, Dalawella Beach. We huren fietsen en gaan de omgeving verkennen. Na een tijdje over de hobbelige wegen gefietst te hebben, stappen we even af. Het is hier the middle of nowhere. Er staat een heel klein huisje met een idem tuintje, helemaal alleen en verloren op een open plek in het bos. ‘Kijk eens, wat een leuk huisje’ zeg ik tegen mijn kinderen. Ik wil het nader gaan bekijken, maar dan komt de bewoner naar buiten. Een wat oudere man. Klein, dunne beentjes, korte groene broek en vaal (oorspronkelijk wit) T-shirt. Hij kijkt niet blij.
‘Kijk daar komt de meneer die in dit leuke huisje woont’ zeg ik nog. De man kijkt nu nog bozer. Hij schreeuwt wat in zijn eigen taal. Uiteraard komt dat niet over. Nog meer geschreeuw, zijn ogen nog donkerder en een beetje schuim al op zijn mond. Wij lachen maar wat en dan verdwijnt hij zijn huisje weer in. ‘Oef’ zeg ik opgelucht, ‘die was best boos!’ en op hetzelfde moment staat hij razendsnel ineens voor me met een geweer, in de aanslag en gericht op mij. Hij roept iets waarvoor je geen professor in Aziatische talen hoeft te zijn om het te begrijpen. ‘ Moven, wegwezen hier en wel heel snel!” Hij is woest want waarschijnlijk voelt hij zich in de maling genomen door die groep vreemde witte wezens op hun fietsen. Het geweer verschuift hij naar mijn zoon van 13.
Ik blijf kalm, hoewel de adrenaline van mijn kruin naar mijn kleine teen schiet en weer terug. Vreemd, een geweer op je. En op je kinderen. Ik denk al aan een snoekduik richting zijn benen. Hij schudt nog een paar maal heen en weer met zijn wapen, en ik zeg: “We moesten maar eens verder”. Mijn geschrokken zoon knikt; het lijkt hem wel een strak plan. Drie tellen later zitten we al op de fiets. Even nog verwacht ik een schot hagel net iets boven mijn zadel, maar dat blijft gelukkig uit.
De lucht is inmiddels verkleurd van loodgrijs naar inktzwart. ‘Trappen jongens, dan zijn we misschien voor de tropische stortbui binnen’, schreeuw ik. Maar het is al te laat. We zijn binnen een paar seconden doorweekt. We besluiten ons maar over te geven aan dit waterballet en fietsen drijfnat verder.
Die middag, als het weer droog is, wandel ik met mijn dochter naar het strand. Het is er stil. Zachtjes ruisen de palmbomen mee op de kracht van de wind, tegen een grijze lucht. Niemand te bekennen, zelfs de paalvissers niet. We lijken de enige te zijn. Totdat ik geroezemoes, gemurmel, gezang hoor, dat aanzwelt. Een hele rij monniken komt het strand op, het worden er steeds meer. In rood gekleed, maar ook in het wit. Zingend, prevelend, biddend. Wij zijn de enige westerlingen. We voelen ons insluipers in een voor vreemdelingen verboden exotische tempel uit een film van Indiana Jones. Een mystieke, onwereldse, onwerkelijke sfeer. Gebiologeerd blijven we staan en ondergaan we de riten. Wat er gebeurt, weet ik niet. De sfeer is sereen maar ook een beetje onheilspellend.
Zeven en een half jaar later zou op dit strand een tsunami aan land komen die alles zou verwoesten, duizenden mensen zou verzwelgen, huizen, spoorlijnen, dieren, bomen zou opslokken. Waarom ik die middag met mijn 10-jarige dochter getuige moest zijn van deze mystieke bijeenkomst, op dit verlaten rampstrand van de nabije toekomst, ik weet het niet. Maar als door een wonder stelden we in 2004 onze reis naar Thailand twee weken uit. Een reis die ons op 26 december 2004 naar Kao Lak zou hebben gebracht. Kao Lak, waar 900 buitenlanders geen schijn van kans hadden tegen deze onvoorstelbare verwoestende krachten.
Natuurlijk is er geen verband, maar voor een film zou het mooi zijn als dat er wel was. In ieder geval ben ik er nog. Het is waarschijnlijk pas je tijd als het volgens je lot ook echt je tijd is. En voor die tijd wil ik nog best wel eens terug naar het land waaraan ik zoveel bijzondere herinneringen heb en waarvan ik de filmbeelden nog regelmatig haarscherp langs zie komen als ik er aan denk.