Inle Lake
November rain
We lopen de diep uitgesleten en gebarsten marmeren trap op en komen in een donker halletje met een kleine - in duisternis gehulde - nis, die als balie dienst blijkt te doen. Het doet muf, afgeleefd en somber aan. We vermoeden dat we de enige gasten zijn in dit enorme koloniale gebouw en dat blijkt te kloppen. Overal in Myanmar zijn de hotels zwaar onderbezet, bijna geen toeristen. We weten het inmiddels, maar hier is het wel extreem. Helemaal alleen in dit gigantische pand. We zullen de komende dagen geen mens zien hier, althans geen levende.
Het November Hotel ligt aan de rand van het bergstadje, in een, zoals dat heet, ‘rustige landelijke omgeving’. November: synoniem voor verval, neergang, aftakeling en somberheid. Een perfecte keuze voor de naam van dit hotel, zo blijkt al snel. Achter de ‘balie’ zit een oude vermoeide man, die onaangenaam verrast lijkt te zijn door het feit dat er gasten binnenkomen. Zwijgend geeft hij ons de sleutel en we sjouwen met onze bagage de krakende houten trap op.
Op de eerste verdieping is een lange gang met een hoog plafond en tientallen deuren aan weerszijden. Het is donker en er brandt één zwak peertje. Leeg, stil. Ik waan me in het hotel waar de horrorfilm The Shining zich afspeelt: een echtpaar met kind dat een hele winter lang op een volkomen verlaten, ingesneeuwd hotel moet passen. De man wordt uiteindelijk waanzinnig. Als ik de deur van onze kamer open meen ik heel even de schim van Jack Nicholson, met opgeheven bijl in zijn hand, aan het einde van de gang te zien. Here comes Johnny!!
De kamer is groot en hoog, en oud, maar in orde. Het begint buiten zachtjes te regenen, de eerste voorbode van een weersomslag. De restanten van een cycloon trekken vanuit Bangladesh over Myanmar en dat betekent nattigheid, veel nattigheid.
We maken een rondrit door het dorp. We zien enkele tempels en kloosters, een Boeddhabeeld en het oude stationnetje. Het begint nu echt hard te regenen. We eten bij de Nepalees. Dat smaakt uitstekend en na het afrekenen rijden we terug naar November. De straten zijn pikdonker, nat en verlaten. Een deprimerend sfeertje en dat verandert niet als we in ons hotel aankomen.
De volgende ochtend lopen we de “ontbijtzaal” binnen. Een enorme zaal met wel vijftig tafels. Het is aardedonker. Door één raam helemaal achterin komt een zwak licht naar binnen en aan dat tafeltje mogen we plaatsnemen. Zwijgend beginnen we aan onze spiegeleieren, die we nog nèt kunnen herkennen op ons bord. Lauwe koffie wordt met een zucht op ons tafeltje neergezet. Het is wat sinister allemaal. Gedachten aan dat hotel in een horrorfilm. Echtpaar vertelt de volgende dag in het nabijgelegen dorp in het hotel geslapen te hebben, waarop de dorpeling antwoordt: “Dat kan niet, dat hotel is lang geleden afgebrand en de oude eigenaar is daar bij omgekomen. Dat was trouwens gisterenavond op de kop af tien jaar geleden”…
Vandaag is er markt in het stadje. Het regent onophoudelijk, maar desondanks is de markt een kleurrijke bedoening, waar van alles te zien en te beleven is. We lopen uren door de modder en grote plassen over de markt. Daarna slenteren we nog wat door het stadje, drinken ergens koffie en lopen doorweekt van de regen weer terug. Geen mens op straat. In de verte blaffen honden. Het enige teken van leven in wat op een volkomen verlaten spookstad lijkt.
Rillend van de regen komen we weer bij November aan. Tot onze ‘opluchting’ staat het er nog en was ons verblijf van de afgelopen nacht hier dus geen gezamenlijke zinsbegoocheling. De locatie is geknipt voor een vervolg op de film “I know what you did last summer”. De filmcrew zou morgen meteen aan de slag kunnen. We gaan naar binnen. Van de donkere regendag naar de naargeestige schemering.
De ramen van onze kamer staan half open. De onophoudelijk neergutsende regen versterkt ons gevoel, dat we alleen op de wereld zijn overgebleven. November rain, klinkt door mijn hoofd. Guns ’n roses hebben er nog wat klankkleur in weten te brengen, maar de werkelijkheid hier en nu doet me realiseren wat November rain ècht is: kleurloos, kil, traag en vooral onophoudelijk.
In het pikkedonker sluip ik voorzichtig, om niet te vallen, de oude trap af om een kan heet water te bestellen. Geen licht, geen kleur, geen stemmen. Niets wijst hier op menselijk leven. Ook beneden is het compleet donker en verlaten. Een zwak schijnsel achter een deur die op een kier staat. Voorzichtig open ik de deur wat verder en roep het duister in, of er iemand is en of ik heet water kan krijgen. Stilte.
Geen zucht, geen beweging, geen leven, geen geluid. Zelfs de oude vermoeide muren zijn opgehouden met kreunen. Oorverdovende stilte, het bestaat echt. Na vijf minuten staat de oude man (naar ik aanneem) plotseling in het duister naast mij, en neemt zwijgend mijn kan in ontvangst. Als ik even later de krakende trap weer opklim, voel ik mij een insluiper in een schijnbaar verlaten pand. Is there anyone out here? Ik schuifel op de tast door de aardedonkere gang, totdat ik een zwak streepje licht onder de deurdrempel door zie sijpelen: onze kamer.
Die nacht geen deurklinken zien bewegen, geen koude luchtstromen langs voelen komen, en ook geen oude hotelbeheerders door de kamer zien zweven. Daarvoor was mijn droomloze slaap te diep en te vast.
De volgende ochtend is het droog. Alles lijkt weer wat meer kleur en licht te hebben gekregen. Zelfs de oude man bij de balie is goed gehumeurd. Hij staat moeizaam op en loopt mee naar de voordeur. Het vertrek van de twee pottenkijkers levert duidelijk een grote bijdrage aan zijn opvallend snel opklarende humeur.
Langzaam rijdt onze auto het pad af, de zojuist doorgebroken decemberzon tegemoet. Ik kijk nog één keer achterom. Het hotel staat er nog, maar ik heb zo’n donkerbruin vermoeden dat we het een volgende keer in dit stadje nóóit meer terugvinden…