Nairobi
Zingen bij Karen
Ze noemde zich Karen Blixen, voluit Karen barones von Blixen Finecke. Ze was Deense en heette eigenlijk Karen Dinesen. Het von Blixen was van haar neef die tevens haar overspelige echtgenoot was. Ook toen ze gescheiden waren bleef ze de naam Blixen gebruiken. Met die naam was ze bekend in Kenia, waar ze eerst met haar man en later alleen een koffieplantage runde. Een alleenstaande vrouw die aan het begin van de vorige eeuw in Afrika een koffieplantage runde was een unicum. Minder uniek was het feit dat ze er een minnaar op na hield. In Afrika was dat usance. Haar bijzit heette Denys Finch Hatton; een jager van zeer goede komaf die safari’s organiseerde voor rijke klanten zoals de prince of Wales. Ze kenden elkaar al voordat Karen gescheiden was en hij trok na de echtscheiding bij haar in.
Het liep allemaal nogal dramatisch af. De koffieoogsten mislukten, de beurs crashte in 1929 met wereldwijd dalende koffieprijzen als gevolg en haar schulden liepen hoog op. Ze was gedwongen om de plantage te verkopen en keerde terug naar Denemarken. Net nadat de plantage was verkocht, kreeg Karen het bericht dat Denys was omgekomen bij een vliegtuigongeluk. Zijn toestel was bij Nairobi neergestort.
Over haar verblijf in Kenia schreef ze onder haar auteursnaam Isak Dinesen een boek met de titel ‘Den afrikanske Farm’. Dit boek maakte haar wereldberoemd. In Nederland kwam het uit onder de titel ‘Een lied van Afrika’. In 1985 verfilmde Sydney Pollack dit boek. Deze zwaar geromantiseerde versie kreeg de titel ‘Out of Africa’. Meryl Streep speelde Karen Blixen en Robert Redford, Denys Finch-Hatton. De film werd overladen met prijzen waaronder zeven Oscars.
Ik was de dag ervoor in Nairobi aangekomen. Het was al laat en donker op de trap waarover ik mijn koffer naar boven sleepte. Slechts af en toe floepte er een lichtje aan dat alleen de traptreden verlichtte. Op een overloop stond een mooi donker beeld van een inboorling gekleed in, wat mij leek, een krijgstenue. Het heldere oogwit schitterde uit het donkere hout. Het zal wel esse-hout zijn, schatte ik. ‘Good evening, sir’, zei het beeld met een mooie donkere bas. Ik schrok me wild. Het beeld was springlevend al stond het doodstil. Ik mompelde geschrokken wat bezweringen en spoedde me naar mijn kamer. Toen ik me de volgende dag naar het ontbijt begaf stond de man daar nog steeds en groette me vriendelijk.
Mo stond me al op te wachten met zijn taxi. Hij had me gisteren van het vliegveld gehaald en we hadden afgesproken dat we vandaag naar de Ngong-hills zouden gaan, een voorstad van Nairobi. Daar lagen de plantages van de Blixens en werd de boerderij, ingericht met de originele meubels, nog steeds in ere gehouden. Mo reed mij de hele dag rond voor het equivalent van €10,-. Toen ik hem vroeg of hij zich niet wild ergerde aan die blanken met hun buidels met geld, zei hij: ‘You are whitties’, en trok daarbij een gezicht alsof we van een andere planeet kwamen. Heeft hij geen donder mee te maken. Hij sneerde op de Masaï, ‘dragen niet eens een onderbroek’, op de Somaliërs en de Kikuyu. Maar blanken? Niks mee te maken.
De boerderij lag tussen de bomen op een heuvel. Voor de boerderij strekte zich een perfect onderhouden grasveld uit dat langzaam glooiend naar beneden liep. In de boerderij kon je een paar kamers bekijken. Ze waren niet groot en stonden vol met Afrikaanse prullaria. Het zag er allemaal wat burgerlijk uit; niets voor een grande dame met een jagende minnaar die een koffieplantage runde. Niets voor barones von Blixen. Meer iets voor de schrijfster Isak Dinesen.
Ik liep naar buiten. Mo wachtte. Hij zou me naar een dierenpark in buurt brengen. Het was doodstil en lekker warm. Een prachtig aangelegd parkje. Je rook de grond. Ik besloot een beetje rond te slenteren. Even te genieten van deze goed onderhouden natuur. Geen blaadje lag op de rode aarde. Geen takje versperde de weg.
Uit de verte kwam heel zacht het geluid van zingende stemmen. Ik besloot te gaan kijken. Op een afstandje, achter de struiken. Om ze niet te laten schrikken, zodat ze zouden stoppen. Ik liep dichterbij en zag 8 à 10 jonge mannen en vrouwen in hun zondagse zwart-witte goed in een kring staan. Ze zongen uit volle borst. Zoals alleen zij dat kunnen. Ze klapten in hun handen en bewogen hun bovenlichaam ritmisch naar voren en naar achteren. Close harmony. A cappella. Zo moeilijk, zo mooi. Zoooo mooi. Het was een Afrikaans lied. Ze zongen tegen elkaar in. Alsof ze elkaar iets vertelden. Herinneringen ophaalden. Eén had de lead, een vrouw. Zij zong vol overtuiging telkens dezelfde strofe. De bassen vielen dan in en deden er nog een schepje bovenop. Dan mengden ook de hoge stemmen zich met de rest. Zo moeilijk, zo mooi. Die mooie galmende stemmen, die elk hun eigen melodie zingen, in harmonie met elkaar, swingend en toch intiem, bijna kuis. Zo moeilijk, zo mooi.
Ik sloop langs hetzelfde pad weer terug. Op mijn tenen. Het gezang werd zachter. Mo lag op de voorbank een sigaretje te roken. ‘Bent u nu al terug?’